Van grote theorieën moeten de gedichten van Bart Moeyaert het niet hebben, wel van een verwonderde blik en een vanzelfsprekend naturel.
Moeyaert heeft de moed om kinderlijk te zijn
Wie wil naar binnen? Zij die buiten staan. Wie wil naar buiten? Zij die binnen zijn. Er staat in de nieuwe bundel van Bart Moeyaert één gedicht dat 'Binnen' en een ander dat 'Buiten' heet. Het eerste speelt zich grotendeels buiten af en gaat over een bedelares die vanuit haar sjofele heden terugblikt op haar verleden, toen ze nog een veelbelovende toekomst had en vastbesloten was om zo snel mogelijk 'binnen' te zijn. Het tweede gedicht vindt meer in een winters binnen plaats. De ik-figuur ziet verlangend uit naar het buiten van de lente. In beide gevallen - in de spanningsboog tussen nu en toen in het ene gedicht en die tussen nu en straks in het andere - speelt ook de blik van een potentiële waarnemer een belangrijke rol, de blik die zou kunnen vaststellen waar het beschreven personage thuis is. Maar in 'Buiten' heet het: 'wie kijkt naar wie, wie naar elkaar, en wie naar jou []'. In 'Binnen' staat dat niemand de bedelares nakijkt wanneer zij een straat inslaat, 'zodat/ ook niemand zich hoeft af/ te vragen of ze een thuis heeft/ waar haar schoenen staan.' Beide personages zijn op zoek naar een moment waar zij zich kunnen thuisvoelen. De vraag is alleen: kom je wel echt thuis wanneer er niemand is die je naar binnen ziet stappen? Bestaan vraagt om bevestiging.
De ondichterlijke dichterlijkheid van Bart Moeyaert maakt het sommigen wellicht moeilijk om een oordeel over zijn poëzie te vellen. Er zijn nog van die dichters met zo'n vanzelfsprekend naturel. Sommigen slepen daar op kousenvoeten zelfs een Nobelprijs mee in de wacht, zoals Wislawa Szymborska. Haar verwondering is ook die van Moeyaert. Net als haar manifeste weigering er één enkel zaligmakende lijfspreuk op na te houden. Hier is een van de meest discoursloze van alle Vlaamse dichters aan het woord, die het minder van een visie moet hebben dan van een blik of een kijk. Een directe kijk op de wereld die hem omringt en die in hoofdzaak wordt bevolkt door mensen die door het lot niet altijd gunstig bedeeld zijn geweest. Is dit daarom het leven zoals het is? Is dit een poëzie zonder geheimen? Allerminst. Het is er een zonder geheimdoenerij.
Het is al driekwart eeuw of langer not done om van 'inspiratie' te spreken, maar her en der zinderen deze verzen van een vindingrijkheid die daarop lijkt. Moeyaert heeft de moed om kinderlijk te zijn en aarzelt niet die kinderlijkheid te combineren met inzichten die bij een minder getalenteerde collega in scheurkalenderwijsheden zouden blijven steken.
Gelegenheidsgedichten
De dichter zweert bij het hic et nunc, maar dan bij een hic et nunc dat liefst heel lang duurt. Om de haverklap is hij zich bewust van iets als een 'levensloop'. Met name in het gedicht 'eerste lezers' pendelt hij moeiteloos tussen kleutertijd en ouderdom. Dichters hebben iets expansiefs: de ene wil bij leven noch min noch meer de eeuwigheid, de andere wil, stilstaand bij de momentopname van de ene of andere 'gelegenheid', meteen de synopsis vatten van een volledig bestaan. Deze bundel bevat in hoofdzaak 'gelegenheidsgedichten'. Maar Moeyaert bewijst er wel mee dat het beste wat onder die noemer valt, meer is dan enkel gelegenheidspoëzie.
Het verdienstelijke Verzamel de liefde (2003) was misschien iets te vaak een Moeyaert light , waaraan hier en daar het odium van ludieke filosofietjes kleefde. Daarbij vergeleken maken de nieuwe gedichten een veel minder gratuite indruk. Hier spreekt iemand met een onbevangenheid die uit de sector van de jeugdliteratuur afkomstig lijkt.
Die titel alleen al: Gedichten voor gelukkige mensen ! Mijn God, wat moet je daar nu mee? Heet poëzie niet veeleer afkomstig te zijn van en bestemd te zijn voor wie ongelukkig is? Behoort de dichter ook zelf tot dat gilde van gelukkige mensen? Alleen al de fraaie lay-out van de bundel, die bordeauxkleurige kaft met paarse stippen en gouden letters, straalt de gedachteloze gelukzaligheid van een geschenkverpakking uit. Daar staat tegenover dat het eerste gedicht in de bundel, 'Zevenmijls', over afscheid gaat. 'Want alles wat je samen bent/ moet je na afloop ook zien uit te zieken,' staat er. Eén gedicht verder gaat het over het gevoel van nutteloosheid dat bij voorkeur 's nachts zijn opwachting maakt en dat schril afsteekt tegen de ervaring van alles wat overdag nut blijkt te hebben. Haast alles gaat over bewaren en vergaren en over wat er tegen het verdwijnen, het definitieve afscheid, heel misschien te doen is. Natuurlijk zijn er ook die manifeste pogingen om ons tot geluk te verleiden: 'Zeg blije dingen als:/ wij moeten zeer de moeite zijn,/ als zelfs de zee tot hier komt,/ weggaat/ en zich weer bedenkt.'
Draaiende aarde
Het is daarbij de vraag of dichters wel geschikt zijn als conservator van wat dreigt te verdwijnen. Moeyaert houdt een pleidooi voor de betrouwbaren en dat zijn diegenen die zich aan de realiteit houden: 'Wij moeten ons geheugen niet aan dichters toevertrouwen.' Hoezo? Niet aan dichters? Betekent dit dat je hun commentaar op de politieke en sociale realiteit moet wantrouwen? Veel van de gelegenheden waaraan hier een gedicht wordt gewijd, hebben te maken met Moeyaerts inmiddels afgelopen stadsdichterschap van Antwerpen. Hij schrijft met groot mededogen, bijvoorbeeld met bejaarden en met al wie zijn dromen, duizend inspanningen ten spijt, niet heeft kunnen realiseren. Uit dat mededogen vloeien herkenning voort, sympathie voor het mankement, en tot slot betrokkenheid: 'Het is vergissen wat ons bindt./ Het zijn de fouten die ons op elkaar doen lijken.' Zelfs Hans Van Temsche, niet enkel de racistische moordenaar van Luna, maar ook van Oulema, haar gekleurde kinderoppas, geniet dan toch één verzachtende omstandigheid: 'Hij leed waarschijnlijk aan het draaien van de aarde.' In 'Kies', een gedicht met een wel heel dwingende titel, klinkt het als volgt: 'Bestaan kan iedereen./ Er zijn vraagt moed.' De dichter wordt hier - toch minstens zolang zijn woorden duren - voorgesteld als een wegbereider, een leraar die 'met een pen van krijt of kool' schrijft, iemand die ondanks alles tegen het draaien van de aarde in durft te gaan. Soms blijkt een harmonieus samenlevingsmodel mogelijk en dan verdient het aanbeveling om dat, zoals in 'Harmoniepark', zo nadrukkelijk mogelijk te herhalen.
'Eigenlijk zou elk gedicht de titel "Het moment" kunnen hebben', schrijft Szymborska. Net als bij haar is dat moment bij Moeyaert nu. Dat is ook de titel van het slotgedicht, waarin heel zijn lichaam het bewijs levert van zijn bestaan, dat tegelijk het bestaan van iedereen is.
Gedichten voor gelukkige mensen bevat zevenentwintig gedichten. Eén ervan ('52 kaarten') vind ik een onverklaarbare miskleun. Dertien zijn ronduit prachtig: een briljante score waarvoor ik alleen maar mijn hoed kan afnemen.
Verberg tekst